Al een paar weken lang profiteer ik van mijn betrekkelijke vrije tijd, nu de presentatie van mijn Vondel-boek achter de rug is, om zoveel mogelijk van de tekst van de Oresteia van Aeschylos waarin ik in de komende lente bij Het Nationale Theater ga spelen, in mijn hoofd te stampen. Ik heb me voorgenomen om het studeerpatroon te volgen van de musicus die een partij zo in den treure herhaalt dat die partij een onderdeel van zijn denkpatroon is geworden.
Zult u zich afvragen, wat is daar nu zo bijzonder aan, zo zal toch iedere toneelspeler moeten werken om zich een brok tekst eigen te maken. Ja daar zit wat in, maar tot nu toe is dat leren voor mij altijd gelijk op gegaan met het dagelijks repeteren met mijn collega’s, laten we zeggen vlak voor en tijdens de repetities. Er zijn regisseurs die willen dat je de tekst al helemaal uit je hoofd kent wanneer je aan het repeteren begint, maar dat heeft mij nooit zo gelegen. En een kwieke uit-het–hoofd-leerder ben ik nooit geweest, ook niet toen ik jong was en geen twijfel hoefde te hebben over de opneem-capaciteit van mijn bovenkamer. Want die werkt toch iets minder voortvarend inmiddels, die stelt mij voor meer vragen en problemen dan vroeger. Alsof er bovenin een poortwachter heeft plaatsgenomen die mij voorhoudt dat hij alleen bereid is tekst op te nemen die ik werkelijk doorgronden kan.
Wanneer u dit leest is het nog anderhalve maand voor de repetities beginnen en ben ik ook al een maandje bezig. Pure luxe. En pure angst bezwering! Het is zoveel tekst, bladzijden lang, honderden versregels. Gelukkig is het zo dat hoe langer je over een tekst ”doet” hoe dieper je in die tekst kunt doordringen, hoe meer vragen je kunt stellen over de betekenis, over zijn verborgen inhoud. En hoe beter ik mijn poortwachter bedienen kan.
Zeker bij een oertekst als die van Aeschylos, (al is het een bewerking, in dit geval door de Engelse dichter Ted Hughes) sterk vertaald door Tom Klein. Tekst uit een samenleving van rond vijfhonderd voor Christus die zo enorm verschilt van de onze maar die toch ons een beeld voorhoudt waarbij je moet erkennen dat we in feite niet al te veel verschillen van onze verre voorouders. Niet al te veel? Nog minder! Uiteindelijk gaat u naar uzelf zitten kijken als de voorstelling eenmaal vertoond gaat worden.
Maar daar wilde ik het niet over hebben, dat is vooruit lopen op een repetitieproces waar Theu Boermans leiding aan gaat geven, nee ik wil in dit verslag het discussiëren met mijn poortwachter belichten. Wanneer meldt die zich? En waarom bemoeit hij zich er mee?
Hij meldt zich wanneer er zaken aan de orde worden gesteld die het hoofdmotief van de Oresteia uitmaken: waarom, Mens, handel je zo; waarom ben je niet in staat je hartstochten te beteugelen; waarom ga je bij diepgaande conflicten niet met je tegenstrever in gesprek, waarom grijp je toch altijd naar de wapens om je gelijk te halen?
Laten we het bij dat onderwerp maar even laten. Aeschylos was zelf een strijder in het Atheense leger en wist wat oorlogvoeren betekent, hij wist dat wanneer die oorlogseuforie eenmaal uitgewaaierd is boven en onder elkaar uitdagende partijen een oorlog al bijna niet meer is te voorkomen. Is het eenmaal zover “dan kan het massamoorden beginnen”, “weerklinkt er een orkaan aan visoenen”, “ dan woedt de razernij van de oorlog”, en wordt de aanvoerder “in de strijdwagen van zijn eigen gekte gegooid”. In het tweede deel van “Oorlog en vrede” heeft Tolstoj het over niets anders en in onze tijd dringen een Amerikaanse president en zijn Koreaanse uitdager zich op. Over dat onderwerp zijn mijn poortwachter het snel eens, samen kunnen we de tekst zo indelen en voorbereiden dat straks wanneer de repetities eenmaal zijn begonnen de regisseur er zijn bedoeling mee kan uitdragen.
Een ander voorbeeld, een ingewikkelder stelling, een stelling waar we in de 2500 jaar dat deze tekst bestaat nog niet uit zijn gekomen, en waarbij ik mijn poortwachter nodig heb voor ik die tekst in mijn tekst kan verankeren:
De waarheid moet door lijden
Uit onze koppige levens gesmolten worden.
Niets spreekt waarheid,
Niets zegt ons hoe de dingen werkelijk zijn,
Niets dwingt ons te weten
Wat we niet willen weten,
Behalve pijn.
Zo verkondigen de goden hun liefde.
Waarheid ontstaat door pijn.
De Verlosser waar wij het in onze beschaving mee moesten doen heeft zich daar stevig tegen afgezet, door ons lijden op zich te nemen, zonder dat het tot nu toe iets heeft opgeleverd. Een gevolgtrekking die zonder tussenkomst van mijn poortwachter valt te maken, maar
“niets zegt ons hoe de dingen werkelijk zijn”
is van een ander kaliber, wanneer je dat zegt, of liever probeert eigen te maken en dan poneert tegenover een verzameling mensen in een volle zaal, dan moet je wel doordrongen zijn van wat je zegt: “niets zegt ons hoe de dingen werkelijk zijn”. Hier wordt het “ zijn van de dingen” aan de orde gesteld, het verschil in kijken van ieder mens apart, de betrekkelijke waarde van “het ding”, vooral omdat “niets ons dwingt te weten wat we niet willen weten”, de schrijver zegt dus dat wanneer we niet willen weten omdat niemand ons kan dwingen om te “weten”, de dingen voor ons altijd onbekend zullen blijven. Voor die betekenis moet je openstaan voor je er een standpunt voor of tegen op na kunt houden.
Midden in dit geweldige toneelstuk uit onze voortijd, vol actie, met moord en doodslag, met listen en schande, vol met hedendaagse drogredenen en mythische beschrijvingen, zijn deze filosofische uitspraken eilanden van stilte, Aeschylos heeft mij bij mijn nekvel, mijn poortwachter en ik zijn het met elkaar eens, gelukkig.
Oorspronkelijk verschenen in Theaterjournaal SSBA – Illustratie Van Lennep, foto Hans Smit