GIJSTWEE-BLOG, 27-1-17

Vervolg van het Gijsbrechtverhaal.
We zaten bij de nederlandse Comedie midden in de repetities van Shakespeare’s Antonius en Cleopatra in aug/sept 1963 ( regie Ton Lutz, met Han Bentz en Ank van der Moer in de hoofdrollen), eindeloze repetities waar ‘we’ als jonge acteurs niet zoveel in te spelen hadden en we onze tijd hoofdzakelijk pratend in het rappenhuis van de Schouwburg door brachten. In die dagen had de Nederlandse Comedie, het gezelschap dat in die jaren ( al sinds 1953) de Amsterdamse Stadsschouwburg bespeelde, nog geen eigen repetitielokaal. We repeteerden dus in een van de foyers, en in dit speciale geval in de Leidsepleinfoyer, en omdat ‘we’ niet bij de gedeeltes mochten zijn waarin Ank van der Moer als Cleopatra in repeteerde, dat mocht gewoon niet, je werd niet eens met zachte hand de foyer uitgestuurd, zaten we dus halve dagen op de trappen van de schouwburg, te kletsen, plannen te maken, ons op te winden over het in die tijd toch wel onderdrukkende regime van de directie. We hadden daar allemaal verschillende meningen over, al naar gelang we een gezin, te weinig mooie rollen of helemaal geen mening hadden. Ik moet zeggen, ik had een gezin, heel veel mooie rollen en toch een grote mond. Dat was dus lastig, en toen de onvermijdelijke GIjsbrecht weer eens op een saaie in het half donker van het trappenhuis doorgebrachte niet-repetitiedag ter sprake kwam, lanceerde ik in het wilde weg het doldrieste idee om de Gijsbrcht maar eens met de hele jonge generatie van het gezelschap te gaan spelen. De jongerenafdeling van het gezelschap was er in die dagen eentje om U tegen te zeggen, wij vertegenwoordigden een potentieel waar het gezelschap nog jaren mee vooruit kon maar waar nu volgens ons te weinig gebruik van werd gemaakt, omdat nu eenmaal die vier grote sterren ANk van de Moer, Ellen Vogel, Han Bentz en Ko van Dijk altijd en altijd voor gingen.
Me nauwelijks bewust waar zo’n driest idee op zou kunnen uitdraaien kreeg ik meer en meer bijval van mijn collega’s die in tegenstelling tot mij, als vaste bewoners van het aloude stuk weer als een berg tegen de Vondelse wintermaanden opzagen. Dus iedere wijziging in dat vaste patroon van vaste rolverdelingen was welkom. Ja, laten we zelf een Gijsbrecht op poten zetten en dat dan Guus Oster aanbieden, dan kan hij vast niet om ons heen. Ja, maar wie moet dat dan regisseren? Peter Oosthoek? Ja, maar die was net al uit pure onvrede vertrokken naar Toneelgroep Studio waar hij wel naar hartelust mocht gaan regisseren en spelen van een soort repertoire dat hem meer aanstond als dat van het hoofdstedelijk gezelschap. Ja, maar misschien wil hij voor dit project wel terugkomen, maar Peter bleek niet los te weken bij zijn groep (onder leiding van Kees van Iersel,) die de Brakke Grond bespeelde. Hans Boswinkel was de volgende gegadigde om de regie te voeren, maar die wilde liever Gijsbrecht zelf spelen, dus die viel ook af. Dat een van onze vrouwelijke collega’s ook wel eens regieambities zou kunnen hebben kwam niet bij ons op. Elisabeth Hoitink zou daar best voor in aanmerking gekomen kunnen zijn, maar omdat zij op onze lijst van de nieuwe Badeloch kwam te staan verhinderde dat zo’n baanbrekende gedachte. Bleef ik over. Tja, nou niet echt enthousiaste gevoelens leverde dat op, dat voelde ik wel om mij heen, maar ik wilde me daar, ambitieus als ik was, niets van aantrekken; waarschijnlijk had het verhaal van mijn afwijzing ( zie vorige Gijs-blog) er in mee te spelen door Han Bentz ( artistiek directeur van de groep) al de ronde gedaan. Goed, ik trok me dus van de gemengde gevoelens niets aan en kwam de volgende dag, ja er mocht geen gras groeien over ons revolutionaire plan, met een rolverdeling`aan. Ik herinner het me niet meer precies, maar ik geloof dat ik me autoritairder gedroeg dan we onze directie verweten te zijn, want met die rolverdeling en met Hans Boswinkel en Jurg Molenaar, die vader Gozewijn wilde spelen en het decor zou ontwerpen, mijn jeugdvriend uit militaire dienst, Peter Schat had ik benaderd voor de muziek, togen wij naar Guus Oster.
Zo’n gesprek kwam niet zo maar tot stand, je kon in die tijd niet aankloppen bij je directeur en iets komen vragen, nee een verzoek voor een gesprek moest worden aangevraagd, bij de secretaresse, in die tijd was dat Baronesse van Heemstra die Lia Merhottein ( later onmisbare steun en toeverlaat van achtereenvolgens Publiekstheater en Toneelgroep Amsterdam) als secretaresse onder zich had. Enfin toen we na een klein weekje wachten eindelijk ons gesprek toegewezen kregen maar ik uitgerekend dat uur aan de beurt was om mijn zeven regels tekst te repeteren in Antonius, moest ik dus toestemming aan Ton Lutz moest vragen om even een uurtje weg te mogen blijven ( ‘Waarom in Godsnaam, wat ga je dan doen?’ ‘Ik moet even met Guus Oster praten.’ ‘Met Guus Oster? Waarom in godsnaam? Ben je daarom zo netjes aangekleed?’ ‘Dat vertel ik U wel na afloop.’) Brutaler kon niet in die dagen. ( Ank van der Moer bemoeide zich er ook mee, ze eiste dat ik zou blijven om met haar te repeteren. Maar ik moet zeggen dat Ton Lutz het toen voor me opnam en me permissie gaf.)
Enfin Hans en Jurg stonden in het trappenhuis op me te wachten, ook op hun paasbest en wij naar kantoor ( in die dagen gevestigd op de plek van het Cafe Cox) Omdat wij aan de Baronesse hadden moeten opgeven waarover we wilden praten en wij dus gezagsgetrouw het motto Gijsbrecht hadden gemeld, werden we op humoristische wijze door Oster met de woorden ‘Wat kreeg er niet een krak’, ontvangen. We voelden ons direct niet serieus genomen door dat soort Willy Derby*)-achtige humor, maar slaafs als wij toen nog waren verbeten we de teleurstelling en lachten besmuikt een beetje mee.
We namen plaats op de ruime zwart leren bank, waardoor je diep weggezakt nauwelijks het gezicht van Oster achter zijn wanstaltig grote bureau konden zien. Onderdaniger positie was nauwelijks te bedenken. (voor de misschien verbaasde bloglezer wil ik er nog even op wijzen dat we negentienhonderd drie en zestig schrijven, meer dan vijf jaar voor de Tomaten-smijterij!) Omdat we ons goed hadden voorbereid op een sluitend Gijsbrecht visie verhaal en ons niet bezig hadden gehouden met wie precies het woord moest voeren en we alle drie bij elkaar de zenuwen in onze kelen hoorden opspelen, vielen we elkaar geregeld in de rede, en dat niet alleen, spraken we elkaar ook nog vaak tegen. Dat hoefde je bij de listige Oster niet te laten gebeuren want die had bij het binnenkomen de zwaktes van ieder van ons al gediagnosticeerd. Enfin, we legden ons Gijs-ei op drie verschillende manieren, met rolverdeling en al, en toen we uitgesproken waren, kwam Oster van achter zijn bureau vandaan, pakte zijn schommelstoel, (Oster had erg veel last van zijn rug en had in de Oval Room de stoel van Kennedy zien staan) ging vertrouwenwekkend tegenover ons zitten, en begon aan een verhaal over de Gijsbrecht traditie, waarvan we donders goed op de hoogte waren. Over het belang van de traditie. Ja daar waren we van overtuigd, daarom wilden wij die traditie ook doorzetten en van nieuw leven voorzien. Maar die nobele gedachtes hielden we voor ons, want je directeur in de rede vallen of op een andere manier onderbreken was natuurlijk geheel uit den boze. Maar we namen toch wel een andere houding bij hem gewaar dan we veracht hadden of erger, gewend waren: geen spot, geen humor waar we de humor niet van in zagen, nee een vaderlijke houding had hij zich aangemeten. We werden toegesproken, of beter gezegd vermaand ons niet met deze belangrijke materie bezig te houden. Wisten we wel dat hij eens in de twee jaar moest solliciteren bij de Gemeente Amsterdam of hij de subsidie wel kon behouden, het geld waar wij allemaal van afhankelijk waren, wisten we wel hoeveel belang er aan de`Gijsbrecht werd gehecht, artistiek zowel als financieel, dat de subsidie voorwaarden zwart op wit voorschreven dat de Gijsbrecht het zwaartepunt van het repertoire diende te zijn. Wisten we dat wel?
Halverwege zijn verhaal veranderde hij van opzet, hij voelde instinctief aan dat er ook een soort van opstand tegen zijn generatie uit ons voorstel sprak, en hoe moet je als hoger geplaatste dat soort ongewenste stromingen tegen gaan: vriendelijk zijn, masseren, kopje koffie, ik zal even bellen om koffie, had ik jullie allang moeten aanbieden, Tja jongens, wie hadden jullie ook weer voor Badeloch bedacht? Elisabeth Hoytink? Nou, die speelt toch allang in de reserve Gijs, en jij Boswinkel speelt toch al geregeld Gijs op reis? Wat willen jullie dan nog meer? Jullie kunnen toch niet denken dat Mevrouw van der Moer of Ellen zich hun Badeloch zo maar laten afpakken? Aha, dankjewel, hier is de koffie. Jongens, ik vind het een prachtig plan, ik waardeer jullie ernst, jullie toewijding aan de goede zaak, maar stel, ja stel dat ik dit overneem, dat plan van jullie, ik zeg stel, wat zou de Burgemeester daar van zeggen? Ja verplaats je eens in hem. Die zal op een januari denken dat wij ons er met een jantje van leiden afmaken en onze jonge garde vervroegd laten aantreden, nee dat gaat niet, jullie weten toch zelf goed genoeg hoe officieel en serieus het er aan toegaat op een januari, dan kan ik toch niet. Het halve kabinet in gala, met driekanten steek is er bij! Jongens ik heb weer een afspraak, en jij Hans, moet je niet naar je repetitie?
Niet lang daarna barstte bij mij van binnen de bom en begon ik samen met Wilbert bank en Gerrit Altes het blaadje Teatraal en bepleite op furieuze wijze de ontmanteling van al die grote gezelschappen.
( wordt vervolgd)

* Willy Derby was een revue komiek van voor de oorlog, hij had een krakerig stemgeluid dat zich erg leende voor imitatie.
P.S. De vaderlandse toneelgeschiedenis mag ik geen geweld aandoen ter wille van smakelijke verhaaltjes uit het verleden: Guus Oster had heel goed door dat de generatie onder hem ook an de beurt moest komen en schoof ons jonge spelers toen een Spaanse Comedie toe, de Schuchtere aan het Hof, van TIRSO DE MOLINA, andere koek dan de Gijsbrecht. Geregisseerd door Hans Boswinkel.
We hebben met die aardig gespeelde best succesvolle voorstelling niemand kunnen overtuigen van onze baanbrekende ideeen, het stuk en de voorstelling pasten precies in het eeuwenoude beleid.