
Tijdens de tournee afgelopen seizoen met het toneelstuk De Vader hield ik mijn ervaringen in het land bij op Facebook. In eerste instantie was het mijn bedoeling om uit te zoeken wat er waar was van die ietwat klagerige verslagen van veel collega’s over de „slechte ontvangst”, „onzichtbare directies”, „koude kleedkamers”, „koffieapparaten die stuk waren” en zo meer. Die klachten zijn rijkelijk overdreven: op een enkele schouwburg na werden we overal met open armen ontvangen.
Wat wel opviel: hoe langer de tournee duurde, hoe opener die armen werden. Kan het zijn dat de medewerkers lucht kregen van mijn verslagen? Er was een schouwburg waar de directie het personeel instrueerde voorkomend tegen ons te zijn, omdat er anders de volgende dag een negatief stukje op Facebook zou kunnen staan. Het werd toevallig opgevangen door onze technici.
Maar alle vrolijkstemmende ervaringen werden overschaduwd door de klacht van directies en programmeurs, die mij toevertrouwden dat „toneel toch wel hun zorgenkindje” is. Dat kwam aan als een mokerslag bij de theaterverslaafde die ik ben. Al werden we begraven onder de bitterballen en ander snoepgoed, die klacht deed pijn.
De kunstvorm die mij mijn hele leven in vuur en vlam heeft kunnen zetten, zou in de nadagen van mijn werkzaam leven als een zorgenkindje worden beschouwd! Dat was en is voor mij niet te accepteren. Mijn vraag was: klopt het? Is het waar?
Ik ging op onderzoek uit en nam overal de jaarprogramma’s mee naar huis om te bestuderen. Wat leer je daarvan? Dat het merendeel van de prospecti veel te luxueus wordt afgedrukt, maar vooral dat bijna nergens Het Toneel prominent onder de aandacht wordt gebracht. Het overgrote deel van het aanbod bestaat uit Cabaret, in afnemende mate uit Musicals en verdere reeksen Niemandalletjes. Niet meer dan een procent of vijf was gereserveerd voor toneel.
Het zou oneerlijk zijn al die schouwburgen over één kam te scheren. Iedere schouwburg heeft een andere relatie met zijn opdrachtgever, de Gemeente. En de bezuinigingen hebben ook in schouwburgland een verwoestende invloed gehad. De ene wethouder houdt wel van toneel, de andere wil alleen zijn trots op het gebouw botvieren: hem interesseert het niet wat er binnen zijn muren ‘allemaal voor moois plaatsvindt’.
Natuurlijk zijn er schouwburgen waar het beleid innovatief is en waar er wel van de waarde van het toneel voor de samenleving wordt uitgegaan. Maar dan is er weer inhoudelijke kritiek. De ene schouwburgdirecteur klaagt over het repertoirebeleid van de gesubsidieerde toneelgezelschappen en zegt: „We hebben hier geen behoefte aan grachtengordelgedoe”.” De ander zweert bij de lichtere kost van de zogeheten vrije producenten en stelt: „Vrije producenten moeten geld verdienen, dus hun producties zijn sowieso op het publiek gericht en dus zijn we eerder geneigd die binnen te halen.” Wat ik ook hoorde: „De gesubsidieerde groepen zijn in hun stukkenkeuze veel hoogmoediger, die gaan niet uit van het publiek maar van de voorkeuren van een paar regisseurs, die best heel goed zijn, maar die schieten hun doel in de provincie voorbij.”
Dat hoor je vaak in en over de provincie: dat het publiek geen interesse zou hebben in hoogwaardig toneel. Maar het zeer experimentele Medea van Toneelgroep Amsterdam trok in Heerlen elfhonderd bezoekers. Kennelijk was het toneel toen even geen zorgenkindje.
Ik ben op die lange tournee langs vijftig schouwburgen maar vijf à zes directeuren of programmeurs tegengekomen die zich onomwonden uitspraken voor het belang van het serieuze toneel. Dat is bitter weinig.
Anderen toonden mij bezoekcijfers van voorstellingen die in de pers waren bejubeld maar die in de provincie slechts konden rekenen op een handjevol toeschouwers.
Ik vroeg: „Maar wat doet u er dan aan om die cijfers op te krikken?”
Het antwoord: „Wat kunnen we er aan doen, meer dan affiches ophangen, kopje koffie bij de prijs inbegrepen, gratis programma, een mooie wervende video in de hal?”
Ik: „Eén: U moet zich sterk maken voor ieder toneelstuk dat u binnen uw muren uitnodigt. Twee: U moet samen met het spelende gezelschap afspraken maken. Drie: U bent hun vooruitgeschoven post, u moet voor inleidingen zorgen. Vier: Zoals vroeger het circus zijn intree in een stad maakte met een aandachttrekkende optocht, zo moeten voorstellingen waar het werkelijk om gaat al maanden van tevoren worden aangekondigd, met interviews in de plaatselijke kranten, met terugkerende uitzendingen op de regionale televisie. Cabaret en musical verkopen zich zelf wel.”
Wat ik bedoelde was: wie zich ervoor inspant, vindt echt wel genoeg publiek voor mooi toneel.
Soms richtte ik me bij zo’n gesprek op de motivatie van de directeur.
Ik: „Als toneel een zorgenkindje zou zijn, dan moet u dat kindje koesteren en u afvragen waardoor het zorgen geeft.”
Directeur: „Daar is toch geen beginnen aan. Het is niet realistisch waar u om vraagt.”
Ik: „Toch gaat het ergens fout. Houdt u zelf als directeur wel eens een inleiding van een stuk dat bij u op bezoek komt waar u begeesterd over bent? Laat u uw publiek delen in uw enthousiasme? Zodat publiek kan meevoelen waarom u ooit schouwburgdirecteur wilde worden? Want dat wilde u toch worden om midden in uw stad de bevolking een baken van bezinning, begeestering, verdieping te bieden?”
Als ik zulke vragen stelde, bleef het vaak stil.
Ook gebeurde het dat zo’n gesprek bijna uitliep op onenigheid. Want ik leverde onterechte kritiek, ik leefde in vroeger tijden, de hele samenleving is veranderd, had ik daar wel een idee van? Ja, zei ik, daar heb ik wel een idee van. Ik sta iedere avond op het toneel en speel in een stuk over dementie, een brandend actueel thema, en de zalen zijn over het algemeen goed tot zeer goed bezet. Waar komt dat publiek vandaan?
Dat toneelpubliek is er! Het kan wakker gemaakt worden: zijn raadselachtige niet achterhaalbare instinct voor een specifiek onderwerp of voor een geliefd acteur of actrice kan geprikkeld worden.
Dan was er weer een directeur die zei: „Maar hoe moet het dan met stukken die niet zo actueel zijn, of waar geen acteur of actrice in speelt die men kent van een vorig bezoek of van de tv?” Ik: „U hebt dat stuk toch gekózen? Daar moet u een bedoeling mee hebben gehad? U moet uw publiek er op wijzen dat ze iets missen als ze niet komen. Heus, er zijn schouwburgen die met een soort artistiek overvalcommando dagelijks de stad bestoken, en het heeft resultaat.”
Tientallen gesprekjes heb ik op die manier gevoerd, ook met de kantinejuffrouwen, ook met toneelmeesters. De vreemdste excuses werden van stal gehaald. Maar over het merendeel van die gesprekjes hing de doem van het zorgenkindje. Die term hoop ik nooit meer te horen. Mijn stellige overtuiging is dat er publiek is voor toneel, in iedere stad. Het is aan de schouwburgen om deze op de been te krijgen.